Draaien aan Luykens 'Duytse Lier'

  • Karel Porteman KANTL en KU Leuven

Samenvatting

Na een korte uiteenzetting over de stand van zaken in het Jan Luyken-onderzoek concentreert deze herdenkingsbijdrage zich op een aantal literairhistorische vraagstukken in verband met Luykens ambitieuze debuutbundel, de Duytse lier. Daarbij wordt uitgegaan van het bij bloemlezers zeer bekende Air als toegangstekst voor de strekking van de bundel. De intertekstuele aspecten van het lied roepen vragen op over de concrete literaire cultuur waarin de bundel is ontstaan en functioneerde. Bij uitbreiding vormen vooral de verhalende liederen in dit opzicht een probleem. Ze suggereren vaak een voor ons amper zichtbare compliciteit tussen de dichter en de gebruikers van de bundel, wat blijkt uit de aanwezigheid van niet toegelichte details die kennelijk als bekend zijn verondersteld. Op enkele voorbeelden wordt nader ingegaan om tot het besluit te komen dat de jarenlange vruchteloze zoektocht naar de romaneske of dramatische bronnen van al deze liederen misschien toch moet leiden tot andere veronderstellingen. Het denkspoor van een romaneske ‘oppronckinghe’ van de realiteit, zoals dat bijvoorbeeld gevolgd wordt in de Wonderlijke vryagien (1668) van de in Luykens omgeving werkende Baltes Boekholt, verdient wellicht geen navolging. Zijn deze verhalen misschien toch door Luyken bedacht, waarbij hun snelle vertelstijl en suggestieve detaillering konden gedijen op een gemeenschappelijke vertrouwdheid van de lezers-zangers met het roman- en toneelrepertoire, dat de dichter creatief nazong al dan niet met onnaspeurbare autobiografische hints?

 

This article focuses on a number of literary and historical questions about Jan Luyken’s ambitious first collection of poems, Duytsche lier. The starting point is ‘Air’, a song that is well-known for anthologists as an exemplary text for the overall tendency of the collection. The intertextual aspects of ‘Air’ and other narrative songs raise questions about the specific literary culture of Luyken’s time. They suggest a complicity between the poet and the readers of the collection that has been scarcely noticed until now, and many details about the text are yet to be explained. Focusing on several examples, this article concludes that the long-lasting quest for the sources of all these songs should maybe lead to other presumptions. These stories may be invented by Luyken himself after all, and their rapid narration and suggestive details may have functioned in the context of a mutual familiarity that readers and singers had with a repertoire of novels and plays. Luyken may have adapted these sources creatively, whether or not adding untraceable autobiographical elements to them.

 
Gepubliceerd
2015-02-18
Sectie
Artikelen