Vol 129 Nr 2 (2019): Poëzie en rouw
Dit themanummer is een tastbare getuigenis van een symposium over rouw en poëzie dat plaatsvond op 7 mei 2019. Het symposium paste in de jaarlijkse studiemiddagen van de poëzie die worden georganiseerd door Poëziecentrum, de studiegroep POWEZIE van de UGent en de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren. Die vaste partners werden voor de gelegenheid versterkt door Bram Lambrecht, die van 2017 tot 2020 als postdoctoraal onderzoeker van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek aan de KU Leuven een project uitvoerde over rouwpoëzie in het Nederlandse taalgebied van de twintigste en eenentwintigste eeuw. Het symposium over poëzie en rouw wilde de diversiteit van het thema zo veel mogelijk laten zien. Op het programma stonden dan ook lezingen over de historische relaties tussen poëzie en rouw, rouwpoëzie uit de achttiende eeuw, de representatie van de dood in kinderpoëzie en de praktijk van De eenzame uitvaart.
In dit tijdschriftnummer krijgen de academische lezingen van het symposium een schriftelijke vorm en worden ze aangevuld met een bijdrage over de elegie in de negentiende eeuw. Zo krijgt het historische panorama nog
meer reliëf.
In deze uitgave van Verslagen & Mededelingen krijgt de relatie tussen rouw en poëzie alle aandacht en gebeurt dat met een breed vizier. Er is bewust gekozen voor een divers corpus, waarin kinder- naast volwassenenpoëzie staat, achttiende-eeuwse naast moderne letterkunde, en waarin letterkundige en cultuurhistorische perspectieven worden aangevuld met psychologischtherapeutische benaderingen van rouw. Met hun verschillende perspectieven brengen de bijdragen in dit nummer reliëf aan in het vigerende beeld van de funeraire poëzie in de Lage Landen (en daarbuiten).
In zijn artikel over drie lijkzangen van de Duinkerkse dichter Michiel de Swaen, geschreven rond 1700, laat Kornee van der Haven (UGent) zien hoe De Swaens gedichten, die als gebruikspoëzie fungeerden, een emotionele gemeenschap construeerden rondom de dood van een prominente stadsgenoot.
Van der Havens artikel toont tussen de lijnen ook hoe een vroeg-achttiende eeuwse elegische dichter flexibel omgaat met de retorische voorschriften voor het genre.
Dezelfde eigenzinnigheid toont de lange elegie Natalia (1842) van Prudens van Duyse. Die tekst staat in het artikel van Janneke Weijermars (Rijksuniversiteit Groningen) centraal. Van Duyses gedicht over de dood van zijn zus, een ongebruikelijk thema in de geschiedenis van de funeraire poëzie, houdt het midden tussen conventie en vernieuwing. Weijermars interpreteert de vernieuwende elementen in Natalia als een voorbeeld van de vroege romantiek die Van Duyse belichaamt.
De laatste twee artikelen loodsen ons de eenentwintigste eeuw binnen, al biedt Laurie Faro (Radboud Universiteit Nijmegen) een ruimere historische – en disciplinaire – blik. In haar artikel behandelt ze de representatie van rouw in Nederlandstalige kinderpoëzie. Ze gaat eerst in vogelvlucht over de geschiedenis van dat thema en zoomt vervolgens in op enkele gedichten uit de bundels Doodgewoon (2014) van auteur Bette Westera en illustratrice Sylvia Weve en Hou van mij (2009) van Ted van Lieshout. Aan de hand van William
Wordens model voor de psychologie van rouw bestudeert Faro hoe die gedichten rouw verbeelden en oppert ze de vraag of die gedichten kunnen helpen bij rouwverwerking door kinderen. Met haar blik op de therapeutische waarde van rouwgedichten raakt Faro aan de gebruiksfuncties van de hedendaagse
funeraire poëzie.
Die functies komen ook aan bod in het slotartikel over de poëzie van De eenzame uitvaart door Lizet Duyvendak (Open Universiteit). Duyvendak brengt de uitgangspunten en ambities van het project in kaart en leest enkele gedichten in het licht van de typische kenmerken van historische en actuele rouwpoëzie. Bovenal demonstreert Duvyendaks bijdrage het grote geloof in de waarde van poëzie dat uit het project spreekt.